In de 13e eeuw ontwikkelde het kledingbeeld zich nauwelijks. De kleding in deze peride was in feite gemaakt van rechte lappen waar extra panden ingevoegd werden om flair aan de rokdelen van het kledingstuk te geven. Verschillen in mannen en vrouwenkleding waren vrijwel afwezig. Beide seksen droegen een cotte, een tuniek, van wol die over het hoofd aangetrokken kon worden. Deze jurk voor mannen en vrouwen is een kledingstuk dat al in vroegere perioden haar intrede deed onder de naam tunica.
De bovenste kledinglaag, ook wel surcotte, een overtuniek, genoemd, werkte als een jas maar ook als het kledingstuk voor officiƫle gelegenheden. Het gewone volk werd nooit afgebeeld met een surcotte in deze periode. Rijkdom was vooral zichtbaar in de lengte van de kleding. Overlengte zoals een onhandig lange rok, was een teken van rijkdom. Lopen,waarbij de rok opgetild moest worden was een teken dat men niet tot de werkende klasse behoorde.
Patronen voor kleding bestonden uit geometrische vormen. Hierdoor was het mogelijk om de stof zo economisch te knippen dat alle stof gebruikt werd.
Hemden als eerste kledinglaag waren van linnen. Mannen droegen losse kousen die van geweven wol gemaakt werden. Dit werd gecombineerd met een linnen onderbroek, braie genoemd. De kousen worden ook wel beenlingen of hozen genoemd. De cotte en surcotte in deze periode kenden nog geen gevormde mouwinzet. Men probeerde de mouwen zo smal mogelijk te maken zonder de bewegingsvrijheid te beperken.